Artikel 251
1
Bij veroordeling wegens een der in de artikelen 240b tot en met 247 onderscheidenlijk 248a tot en met 250 omschreven misdrijven, kan ontzetting van de in artikel 28, eerste lid, onder 1°, 2° en 4°, vermelde rechten worden uitgesproken.
2
Indien de schuldige aan een der misdrijven in de artikelen 240b tot en met 247 en 248a tot en met 250 omschreven, het misdrijf in zijn beroep begaat, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet.
3
De bijkomende straffen, bedoeld in het eerste en tweede lid, kunnen niet worden uitgesproken bij veroordeling wegens het in artikel 249, tweede lid, onder 1°, omschreven misdrijf waarbij toepassing is gegeven aan het derde lid van dat artikel.